INTRO

Een reeks korte teksten

van

MIKE REKERS

(2000)

001 Ze keek me aan door het opengeschoven treinraampje waarin ik mijn hand had gelegd, als wou ik de trein en daarmee ons afscheid tegenhouden. Ze legde haar hand op de mijne en haar ranke vingers streelden de mijne. Wetend dat de trein binnen enkele minuten zou gaan vertrekken en ik haar voor lange tijd niet weer zou zien keek ik nog eens diep in haar glimmende goudbruine ogen, alsof daar de belofte lag dat het tussen ons ooit nog eens weer zou worden zoals het was. Weer kneep ze zachtjes in mijn duim. Ik wou haar nogmaals omarmen zoals vanochtend, vlak voordat we naar boven gingen en onze tanden poetsten waarna zij haar kleren uittrok, het licht uit deed en onder de met dons gevulde deken op de logeermatras ging liggen. Toen ik klaar was met douchen en mijn tot logeerkamer omgetoverde werkkamer binnenliep om haar een nachtzoen te brengen waren alleen haar gezicht en haar schouders met daar overheen de bandjes van haar zwarte satijnen nachthemd nog zichtbaar boven het dekbed. Ik boog me als een vierpotige brug over haar en de matras heen en zonder haar verder aan te raken kuste ik haar koele lippen. Mijn acrobatische houding deed haar glimlachen. Hevig verlangde ik naar de rest van haar lichaam. Ze gebruikte nog steeds dezelfde zeep. De geur hiervan maakte dat ik terug gezogen werd in het verleden, terug naar de tijd dat wij nog een verliefd stel waren. De voorafgaande omarming in de woonkamer, deze stille warme dans, leek de verwaterde jaren tussen ons laatste afscheid en ons nieuwe samenzijn te doen verdampen en condenseren tot dikke wolken die nu als een erotisch hogedrukgebied om onze lichamen hingen. Wij; Barometers van verlangen.
 Haar haar had ze laten groeien tot ver over haar schouders waardoor ze nog steeds een meisjesachtige frisheid uitstraalde. Het geurde weeïg zoet en sensueel. Ik streelde een lange goudblonde haarlok opzij, bracht mijn mond naar haar hals en kuste langzaam op en neer tussen haar oorlelletje en de harde glooiing van haar sleutelbeen. Uit mijn ooghoeken zag ik dat ze haar ogen had gesloten en ik wenste dat ik toeschouwer kon zijn van de beelden die ze nu op de binnenkant van haar oogleden projecteerde. Met mijn linkerhand masseerde ik zachtjes haar nekspieren en met mijn rechter- wreef ik in de zachte, ribloze holte van haar taille waardoor haar donkergrijze T-shirt onbedoeld uit de zwarte spijkerbroek glipte en ik met een vol handoppervlak haar warme zachte huid raakte. Ze rilde kort. Ik voelde dat ze kippevel kreeg. Hierdoor voelde de huid onder mijn vingertoppen nog strakker aan. Ze zuchtte. Met haar warme adem maakte een vochtige plek in mijn hals. Onze handpalmen ontmoetten elkaar en haar vingers vervlochten zich met de mijne als in een gebed. Met duim en wijsvinger kneep ze in het topje van mijn duim, alsof ze zo duidelijk wou maken dat ze van ons dichte samenzijn genoot. Met mijn linkerhand streelde ik haar gladde nek, waarna ik mijn hand met met lichte druk over haar T-shirt verplaatste naar de plek waar ik deze tussen het badstoffen onderbroekje en haar billen kon schuiven. Ik wou haar zoenen. Haar tong over de mijne voelen glijden. Ik drukte haar lichaam nog strakker tegen mij aan. We mmmmm-den. Zo stonden wij minuten lang in de woonkamer. Ik werd dronken van opwinding en geilheid en wenste dat dit gevoel voor eeuwig zou duren. Toen de eerste stralen ochtendzon door het raam naar binnen schenen zei ze: ‘Laten we naar boven gaan, laten we gaan slapen.’ Even twijfelde ik nog aan haar bedoelingen toen ze eenmaal boven mijn slaapkamer betrad en haar Boeddhistische rozenkrans op mijn nachtkastje legde. Maar zo is ze nu eenmaal.
Het zal ongeveer drie uren later geweest zijn dat ik haar, bij het openen van mijn slaperige ogen, gehurkt naast mijn zacht spelende wekkerradio zag zitten. Ze draaide zich om en keek me aan, alsof ze voelde dat ik naar haar keek. Ze glimlachte en zei: ‘Blijf jij maar lekker liggen, ik redt me wel, ik kom er wel uit.’ Ze pakte haar rozenkrans weer van het nachtkastje. Met een zeldzame opgewektheid sprong ik uit bed, trok mijn kleren aan en maakte snel een eenvoudig ontbijt klaar. Een klein uur later bracht ik haar op de fiets naar het station en zette haar op de trein. Ik besloot vlak voor het vertrek zelf ook een kaartje te kopen en verschoof ons onherroepelijke afscheid naar het eerstvolgende station.
002 Rechts achteruit. Voor hem het meest comfortabele plekje in de trein. Zo kon hij de maatschappij aan zich voorbij zien glijden. Liever dan de botte brutaliteit waarmee deze hem in het dagelijkse leven tegemoet kwam. Nakijken en rangschikken lag meer in de aard van zijn karakter. Het werd langzaam donker en de door modderspetters gespikkelde ramen veranderden in transparante spiegels waarin zo nu en dan een vage schittering van een nachtlamp te zien was. Tegenover hem zat een meisje van een jaar of achttien en naast hem zat een vrouw van middelbare leeftijd die zich verdiepte in een boek over gezinsproblemen. Hij ving een glimp op van een illustratie waarin een man een deur hard achter zich dicht slaat. Even moest hij denken aan zijn vader en moeder. De oudere vrouw schuin tegenover hem droeg een grote plastic tas op schoot waaruit een nieuwsgierig jong hondekopje stak. Onschuldige oogjes. Door de vele mensen was het warm en drukkend geworden in de coupé. Het klamme zweet brak hem uit nu zijn uitzicht in het treinraam zich steeds verder beperkte tot de spiegelbeelden van de mensen binnenin de door t.l.-balken verlichte coupé. Hij sloot zijn ogen en probeerde tot rust te komen maar er spookten te veel gedachten door zijn hoofd. Het lukte hem niet om weg te glijden in de gewenste, immune slaaptoestand. Voorzichtig opende hij zijn ogen weer, richtte zijn blik op het grijze gangpad tussen de zitplaatsen en volgde dit totdat hij bleef steken op de aluminium drempel vlak voor de gesloten schuifdeur. Hij verplaatste zijn blik langzaam via de schuifdeur omhoog. Treinstel 2837. Tweede klasse. 40 zitplaatsen. Gezeefdrukte kunst naast de schuifdeur. Geometrische vormspelletjes in rood en blauw. Het witgeschilderde metalen doosje met de rode handgreep linksboven in de hoek van de coupé trok zijn aandacht. Als hij zijn ogen hier maar op gericht wist te houden hoefde hij ook geen ogen van medepassagiers te ontmoeten. Zijn grootste angst was dat de mensen via zijn pupillen in de wereld achter zijn ogen zouden kunnen kijken en hier zijn diepste gedachten zouden ontdekken. Hij was namelijk verschrikkelijk kwaad. Op de hele mensheid. Om zelfzuchtige redenen. En hij schaamde zich hiervoor. Hij liep al een hele tijd rond met dit kwade gevoel en wist het tot nu toe nog te verbergen achter een rusteloos zwijgen. Maar nu brandde het zo fel achter zijn ogen, dit kon gewoon door niemand meer onopgemerkt blijven. Men zou hem arresteren en voor het gerecht ter verantwoording roepen. Het proces zou wereldwijd worden uitgezonden op t.v. De mensen zouden hem altijd en overal met beschuldigende vingers blijven nawijzen. Of men zou hem opsluiten in een of ander gesticht, ver weg van alle anderen.
 Waar zou het buisje dat boven uit dat witgeschilderde metalen doosje komt toch heen lopen? Door welke bochten buigt het zich om het uiteindelijke einddoel te bereiken? Daar, waar zich het onzichtbare mechanisme bevindt dat alles tot stilstand brengt en overzicht geeft. Daarin wilde hij nu verdwijnen.
003 Met de trein van B. naar A. Na het passeren van een opslagplaats van een machinefabriek vermindert de trein vaart. Een stralende berg aluminiumsnippers wordt door een dikke betonnen muur gescheiden van een enorme massa opeengehoopte staalkrullen die als reusachtige roestige schuursponzen geduldig liggen te wachten op omsmelting tot een nieuwe, vaste vorm. We staan stil. We moeten hier wachten tot de trein richting C. ons gepasseerd is. Deze rijdt in tegenovergestelde richting en maakt kort gebruik van het spoor waarop onze trein zo meteen station A. zal binnenrijden. Daarom staan we iedere ochtend, net voor achten, even stil op deze plek. Pal naast de grote fabriekshal waarin een varkensslachterij is gevestigd. Wit geschilderde deuren en ramen maken het onmogelijk om te zien wat zich daarbinnen afspeelt. Ik heb eens iemand horen vertellen over het interieur van deze grote slachterij. Over de gigantische hoeveelheid varkensbloed dat hier dagelijks door de speciaal hiervoor aangelegde geul in de vloer van de fabriekshal gutst. Een rivier van varkensbloed waarin wel eens mensen uitglijden en dan bijna kopje onder gaan. Aan de zijkant van de fabriekshal steekt een grote kunststof buis uit de muur, waaronder een groot cirkelvormig betonnen bassin staat van zo’n twee meter hoog en een meter of zes in doorsnee. Deze buis kotst onophoudelijk, met een ferme boog, een dikke roodbruine straal bloed vermengd met water en restafval in het bassin. Iedere ochtend opnieuw vertonen mijn hersenen bij aanschouwing hiervan een scala aan bloederige beelden die ik ooit heb opgeslagen via geschiedenisboeken, t.v., films, kranten, tijdschriften enzovoort, en in veel mindere mate door directe persoonlijke ervaringen. Ze stromen door mijn verwijdende pupillen in dit bassin tezamen. Ik heb nooit ontdekt wanneer en door wie dit bassin geleegd wordt. Het lijkt mij bodemloos als het heelal.
004 A. en B. zitten op een terrasje voor een supermarkt. Achter hun staat de Harley Davidson- motor waarmee ze zijn gekomen. Ik merk hun op terwijl ik voorbijloop, pak een lege stoel en schuif bij hun aan. Na wat gediscussieerd te hebben over de nieuwe ontwikkelingen op het gebied van de kunsten sta ik op om een flesje frisdrank voor mezelf en een broodje voor A. te halen en loop ik naar de ingang van de supermarkt. Eenmaal binnengekomen in de supermarkt valt het me op dat het er erg leeg is, zowel wat betreft klandizie als het aanbod van producten en mijn aandacht verplaatst zich automatisch naar de dames achter de kassa’s die zich op zo’n dag als vandaag wel enorm zullen vervelen. Ik ontdek er een bekend gezicht. Het is het gezicht van een meisje, afkomstig uit het dorp waar ik ook opgegroeid ben. Ik kan me haar naam niet meer herinneren. Wanneer ze opkijkt en mij ziet glimlacht ze verwonderd en komt ze achter haar kassa vandaan. Ze is hoogzwanger. Wanneer ze eenmaal voor mij staat tilt ze haar werkschort op en toont ze vol trots haar bolle, strak gespannen buik. Dan pakt ze mijn hand en leidt mij via het magazijn naar een houten trap die we samen bestijgen. Boven gearriveerd betreden we een schemerige, stoffige ruimte met een hoog plafond. We lopen naar een raam en kijken naar buiten. Aan de overkant van de lege straat die langs de achterkant van het gebouw loopt ligt een golvende zee van witte houten bungalows. Hierop staan lange aluminium t.v.-antennes die als scheepsmasten een helblauwe, wolkeloze hemel besteken. Dan brengt ze me naar een kleine, op een kier staande deur rechts naast het raam en duwt deze voor me open. Via deze kleine deur stap ik op een plat dak waarop van die kleine glimmende grijze steentjes liggen. Ik ga door mijn knieën en met het roodgeschilderde metalen speelgoedschepje dat er ligt maak ik kleine heuveltjes van deze steentjes. Wanneer ik me omdraai om haar te vragen of ze me hiermee komt helpen ontdek ik dat ze is verdwenen. Plotseling herinner ik me weer dat A. en B. beneden ook nog op me wachten. Het is de hoogste tijd om terug te gaan. Maar eerst maak ik het dakoppervlak weer gelijkmatig en vlak zodat het eruit ziet alsof ik er nooit ben geweest. Wanneer ik via een zijuitgang van de supermarkt weer bij het tafeltje van A. en B. aankom is de lucht grauw geworden en het regent. A. en B. dragen nu allebei een plastic regenjas. A. een groene en B. een gele. De haren van B. zijn doorweekt en hangen als aangespoelde slierten zeewier over zijn voorhoofd en oren. Ik wil me verontschuldigen voor mijn lange afwezigheid maar nog voordat ik hun kan vertellen wat er zich tussentijds allemaal heeft afgespeeld staan ze op. Ze groeten mij met een handgebaar, stappen op hun motor en rijden weg. In mijn oren volg ik hun langs de grachten, over de bruggetjes en door de steegjes van het centrum van Amsterdam. Totdat het ronken van de motor zich langzaam van mij ontkoppelt en ik hun spoor bijster ben.
005 Bijna vliegen. In een toestand van bestuurbare gewichtloosheid. Onwennig en nogal schokkerig bewoog ik me voort boven de in ochtendnevel gehulde straat waarin ik mijn broer ontmoette, die natuurlijk zeer verbaasd was over het feit dat hij mij hier in de lucht zag zweven. Nog voordat we elkaar wat konden zeggen werd ik weg gezogen en ik kwam pas weer tot stilstand boven een oud, dakloos Grieks tempeltje dat was opgebouwd uit acht witte marmeren pilaren, waartussen grote marmeren vloertegels lagen. Een incompleet Grieks tempeltje, zomaar tussen de alledaagse, Nederlandse woonhuisarchitectuur. Een brokkelige strook van verschroeide aarde scheidde de Nederlandse van de Griekse bodem. Het zag eruit alsof het tempeltje zich vanaf Griekenland een onderaardse weg naar hier had gebaand en pas kort geleden door de aardkorst was gebroken. Middenin het tempeltje tussen de acht witte pilaren stonden vijf personen, gekleed in lange, donkerbruine gewaden. Ze droegen allen een kap over hun hoofd waardoor de bovenste helft hun gezicht niet zichtbaar was. In het midden van de door hen gevormde kring bevond zich een tuintje met in het midden een groene struik. Naast deze struik stond een zesde persoon die de andere vijf toesprak. Hij was gekleed in een crèmekleurig gewaad en droeg geen kap over zijn hoofd. Hij had een bruin gezicht, indringende grijze ogen en hij droeg een kort grijs baardje. De betekenis van de Griekse woorden die hij sprak was mij onbekend. Ik veronderstelde dat er een geheim ritueel gaande was. Ik vroeg me af waarom ik hier zweefde, onzichtbaar voor diegenen die ik gade sloeg. Ik probeerde hun aandacht naar me toe te trekken door wild mijn armen en benen te bewegen en hen toe te schreeuwen, maar alles wat ik deed was tevergeefs. Niets trok hun aandacht. Het leek wel alsof ik alleen mezelf kon horen. Aandachtig toekijkend en luisterend probeerde ik alsnog de betekenis van dit gebeuren te ontdekken. Zo hing ik tot het einde van de seance boven hun hoofden, onderwijl hopend dat een van hen omhoog zou kijken en mij zou zien. Maar dit gebeurde niet en ik voelde dat ik weer terug werd gezogen, terug naar mijn ouderlijk huis waar niemand van mijn reis afwist en ook mijn broer mij niet meer aansprak over onze vreemde ontmoeting. Een dag later besloot ik nogmaals het Griekse tempeltje te bezoeken. Ik hoopte daar de man met het grijze baardje te ontmoeten zodat ik hem kon vragen wat nou precies het doel was geweest van de door mij geobserveerde bijeenkomst. Ik ging op mijn bed liggen, sloot mijn ogen en al na enkele seconden bereikte ik de locatie van het tempeltje. Ditmaal liep ik er naakt naar binnen. Ik was er niet alleen. Een mollige vrouw in een witte overal boende met een natte zwabber de marmeren vloertegels. Het dunne vlies van vocht dat zo over het marmer kwam te liggen spiegelde de overwaaiende wolken tegen de blauwe hemel. De schoonmaakster, die de hele tijd met haar rug naar mij toe had staan werken draaide zich nu om en kwam naar me toe. Ze sloeg haar arm in de mijne en bracht mij naar het tuintje met het groene struikje middenin het tempeltje. ’Kijk,’ zei ze, ‘Dit ligt hier sinds gisteren’ en ze wees naar beneden. Op de verdroogde aarde, naast de stam van de kleine struik lag een naakt, pasgeboren kind. Een kind met een lichaampje van zand. Een naakt lichaampje van zand dat bij de geringste aanraking uiteen zou vallen en één zou worden met de harde aarde waarop het lag. De schoonmaakster vertelde me dat dit mijn zoon was. Ik wou het jongetje oppakken, aan mijn borst drukken en meenemen, weg van deze plek. Maar dit was onmogelijk. Ik vroeg me af met wie ik dit kind van zand had verwekt. Ik wou de schoonmaakster om opheldering vragen hierover, maar deze was weer verder gegaan met het boenen van de marmeren vloer en schonk geen aandacht meer aan mij. Alsof zij haar taak had volbracht en ik voor haar niet meer bestond. Ik keek rond en hoopte op hulp van buitenaf, maar alles bleef stil en onveranderd. Ik ben nog steeds niet teruggekeerd.
006 Uit een wereld waar de mensen elkaar aankijken en direct denken te doorgronden. Waar vooroordelen voedingsbodem vinden in wederzijdse onzekerheid. Waar het gras rood is en de hemel gitzwart. Hij liep er rond in een hazepakje. Verbaasd om zich heen kijkend ontdekte hij dat zijn voeten bedekt waren met haar. Kleine nageltjes. Nooit had hij verwacht dat het zo gemakkelijk zou zijn om op dierenvoeten te lopen. Hij naderde een grote, uit metalen golfplaten opgebouwde loods. De roodbruine roestvlekken op het golvende bolle oppervlak leken het bouwwerk te willen camoufleren, te doen opgaan in de omgeving. Hij was hier vaker geweest. Ook toen hij en alle andere mensen nog in hun aangeboren gedaante over deze aarde durfden te stappen. Hij voelde nogmaals aan de twee hoge metalen deuren aan de voorkant van de loods maar ook nu waren deze afgesloten. Ook nu was er niets dan duisternis waar te nemen wanneer hij met zijn oog door één van de vele roestige gaten in het golvende oppervlak gluurde, waardoor een noeste arbeider ooit een klinknagel had geslagen. De oude lariks waar hij met zijn vriendjes zo vaak langs naar boven was geklauterd om op het dak terecht te komen stond er nog steeds. Hij probeerde littekens op de boom te ontdekken die ze vroeger door het vele klimmen hadden veroorzaakt. De oksels van de lariks waren echter geheel ongeschonden. Het zien van de ongeschonden staat waarin de boom zich bevond bracht hem in verwarring. Waar waren de sporen van zijn spelende kinderjaren gebleven? Was zijn verleden dan één grote droom geweest? Steeds heviger raakte hij ervan overtuigd dat er hier iets niet in de haak was. Met donderend geweld viel er een takje uit de maagdelijke boom.
007 Flatje. Tweede verdieping. Hij had twee sleutels van zijn voordeur. Één aan zijn sleutelbos en één in zijn brievenbus. De sleutel van de brievenbus lag in een nauwe spleet tussen het houten kozijn van het keukenraam en de muur. Hij had haar deze geheime plek prijsgegeven zodat ze ten alle tijde naar binnen kon, ook als hij niet thuis was. Hij vond dit gewoon gemakkelijk, zij beschouwde dit als een gebaar van vertrouwen. Ze kenden elkaar immers nog maar drie weken. Drie intense weken waarin zij elkaars persoonlijkheden aandachtig onderzochten en aftastten. Zij kon nog niet echt hoogte van hem krijgen maar dat vond ze ook juist zo spannend aan hem. Ze kon hem nu ook nog van alles wijs maken over zichzelf. Zoals die avond dat ze hem ging verrassen.
Zonder te weten wat er verder ging gebeuren moest hij naakt, op zijn buik, op bed gaan liggen en zijn ogen sluiten. Terwijl hij haar hoorde rommelen in de badkamer stelde hij zich allerlei erotische taferelen met haar voor. Hij besloot het spannend te houden en zijn ogen ècht niet open te doen en ook niet stiekem tussen zijn wimpers door te gluren toen hij haar over het hoogpolige tapijt van de slaapkamer hoorde sloffen. Ze stapte met één been over hem heen en ging op zijn billen zitten. Het gewicht van haar bovenlichaam drukte zijn bekken in de matras en hij voelde hoe haar warme behaarde venusheuvel tegen zijn bilnaad drukte. Ze was naakt. Toen hij iets op zijn rug voelde druppelen dacht hij even dat het haar speeksel was maar door het sputterende geluid dat er onmiddelijk op volgde werd hem duidelijk dat het vocht uit een plastic fles kwam. Nu begon ze zijn schouders te masseren en hij rook geparfumeerde olie. Een kruidige geur die steeds sterker werd naar gelang zij knedend en wrijvend de temperatuur van zijn lichaam verhoogde. Zijn rugspieren golfden van zijn nek tot aan zijn billen onder de olie en de druk van haar gladde handen. Achter zijn gesloten oogleden verschenen beelden uit een droom die hij lang geleden eens had gedroomd. Uitzicht op een groot meer middenin een hete woestijn. Bedoeïne-vrouwen, gekleed in van zwarte schapenwol geweven mantels, wassen stuifzand van hun onderbenen en voeten. Verderop staat een naakte kunstschilder tot aan zijn navel in het troebele water. Deze schildert met donkerrode verf onherkenbare tekens op een spandoek dat met lange bamboestengels in de bodem van het meer is gestoken.
‘Ik moet je nog iets vertellen,’ zei zij. 
‘Je doet het erg lekker,’ antwoordde hij. 
‘Ja, dat weet ik.’ ‘Ik doe dit namelijk vaker.’
 ‘Je doet dit vaker?’ ‘Hoe bedoel je?’
 ‘Dat wilde ik je net gaan vertellen, en ik hoop dat je niet kwaad op me wordt.’
 ‘Vertel nou eerst maar eens!’
 ‘Om geld bij te verdienen werk ik af en toe in een nachtclub waar zakenmensen worden ontvangen die na een dag hard werken graag een erotische massage willen.’ ‘Dat meen je niet serieus!’
 ‘O, nee?’ ‘Waarvan denk je anders dat ik mijn auto kan betalen?’ Hij wil zich omdraaien om haar aan te kunnen kijken maar zij drukt zijn borst weer in de matras en zegt hem dat hij haar eerst uit moet laten praten. Van pure schrik produceert hij een kort overslaand lachje. Zij masseert door en vertelt met serieuze stem verder. Het kost hem erg veel moeite om zich nog langer te ontspannen en uiteindelijk geniet hij geen seconde meer van haar welgemeende aanrakingen. Tegenstrijdige gedachten hebben zijn zenuwen verlamd. 
‘Ik doe het puur voor het geld, ik geniet er zelf niet echt van en verder dan aftrekken ga ik nooit, ook al vragen ze mij ook wel eens of ik met hen wil neuken.’ Een plotselinge woede maakt zich van hem meester. Met een snelle, krachtige beweging draait hij zich om. Zij valt bijna van het bed maar kan zichzelf nog net in balans houden door het beddenlaken vast te grijpen. Hij wil haar gezicht zien om zich ervan te vergewissen of ze hem nou voor de gek probeert te houden of niet. Hij kan gewoon niet geloven dat deze vrouw, waarmee hij de afgelopen dagen zoveel tijd heeft doorgebracht, waarmee hij zulke intieme gesprekken heeft gevoerd, deze informatie heeft achtergehouden. Ze zit nu op zijn buik. In haar linkerhand houdt ze een enorme lichtblauwe plastic flacon waarin de massageolie zit. Zo’n megaflacon waar je inderdaad heel wat avondjes mee vooruit kunt. Hij kijkt haar aan en probeert de waarheid van haar gezicht te lezen, maar haar gezicht is geen spatje veranderd. Zijn gedachten doen een wilde rondedans en hij komt tot het besluit om haar nachtelijke werkzaamheden te accepteren. Omdat ze zo spontaan, eerlijk en open is. Omdat hij haar zo sexy vindt. Hij kijkt haar aan, glimlacht een keer onzeker en tuit zijn lippen naar haar, waarop zij in lachen uitbarst. ‘Je geloofde me echt hè?’ ‘Dacht je nou echt dat ik in staat ben om dit soort dingen te doen om geld bij te verdienen?’ Wat denk je wel niet van me?’ ‘Ooh, Jezus, wat ben jij een erge vent!’ Haar stevige borsten trillen van het lachen. Hij haat zichzelf en voelt zich onbeholpen als een pasgeboren baby. Zijn lichaam is van slag en hij weet niet meer of hij nou gaat lachen of huilen. Dan fluistert zij zachtjes: ‘Ik vindt je lief,’ en ze buigt voorover en kust hem op zijn voorhoofd. Hij steekt zijn handen onder haar vochtige oksels en trekt haar warme borsten voorzichtig naar zijn droog geworden mond.
008
 Een mager Turks mannetje staat voor de balie van het wijk-postkantoor. Hij draagt donkere kleding. Een verlept zwartleren jasje, een verschoten pantalon en oude, vertrapte instappers. Ik schat hem op een jaar of vierendertig. De lokettiste vraagt hem of hij zijn pincode in wil toetsen want hij wil geld opnemen. Na een tastende blik over het computerscherm meldt de lokettiste hem dat zijn saldo niet toereikend is en dat hij geen geld op kan nemen. ’U staat rood, meneer,’ fluistert ze. Het mannetje reageert hier een beetje paniekerig op en vertelt haar dat hij vanochtend nog bij het gemeentehuis is geweest; dat ze zijn geld vandaag nog zouden overmaken. ‘Is er ècht geen uitkering gekomen?’ ‘Nee,’ antwoordt de lokettiste. ‘Ik mag u vandaag helaas niet verder helpen, het spijt me. Misschien morgen’ ‘Misschien morgen,’ zegt het Turkse mannetje haar na en hij draait zich om. Zijn pinpasje glijdt tussen zijn vingers door en valt op de grijze vloerbedekking. Met moeite buigt hij zich voorover om het op te pakken. Hij heeft last van zijn rug. ‘Misschien morgen,’ prevelt hij nogmaals en hij stommelt naar de uitgang. Even kijkt hij mij bezorgd aan. Ik maak mijn ogen groot en trek mijn schouders op,verontschuldigend. De vrouw die schuin achter mij staat kijkt mij aan nadat het magere mannetje aan haar voorbijgelopen is. Ze grijnst zuur, kijkt nogmaals onsympathiek naar het mannetje en dan weer naar mij. Ze laat een denigrerend geluid uit haar neus ontsnappen en wacht op mijn respons. Maar ik kijk weg en mijn hoofd vult zich met vuurwapens, messen, plastic zakken, touwen, vuilniswagens en verbrandingsovens.
009
 Vleeshompen waaruit botten steken, in de toiletpot waarvoor ik sta. Een aan stukken gehakt mensenlichaam. Onthaarde lichaamsdelen van een jonge vrouw. Dit is niet mijn misdaad. Ik ben hier tot stilstand gekomen nadat ik lange tijd door een onbekende kracht heen en weer werd geslingerd tussen een oneindig aantal opeengestapelde, raamloze toiletruimtes. Ik vermoed dat ik me in een verlaten flatgebouw bevindt. Het is nu vast donker buiten. Ik stel me voor dat het zachtjes motregent op een rustige, door lantaarnpalen verlichte asfaltstraat. Zo’n pas aangelegde, waarover nog geen grindlaag is aangebracht. Zo’n straat waarover je je snel en geruisloos kunt verplaatsen.
010 
In gedachten verzonken fietst hij over straat. Een stoplicht springt op rood. Hij remt, staat stil en concludeert: ‘Eigenlijk kan niemand mij iets maken.’ Hij herhaalt de zin een paar keer voor zichzelf om het niet te vergeten. ‘Niemand kan mij iets maken!’ ‘Niemand kan mij iets maken!’
Wanneer een Mack-vrachtwagen de kruising passeert claxonneert de bestuurder. Een tweetonige hoorn schreeuwt keihard en schel over de drukke straat. Zonder enige zichtbare reden. Hij schrikt op, kijkt geërgerd naar de chauffeurscabine en en ziet op de bijrijdersstoel naast de chauffeur twee ondeugend lachende jongetjes van een jaar of vijf zitten. Dit stemt hem mild. Nu springt het stoplicht voor rechtsaf op groen. Een politie-auto met twee agenten erin zoeft door de bocht. Een van de twee schooljongens die met hun fiets achter hem staan zegt: ‘Kijk, ze hebben het gehoord, ze gaan er direct achteraan.’ De andere jongen antwoordt: ‘Die politiegasten horen alleen wat ze willen horen en zien alleen wat ze willen zien!’ ‘Smerige klootzakken zijn het!’ Op hetzelfde moment springt het stoplicht waarvoor hij staat weer op groen. Hij plaatst zijn voeten weer op de pedalen en fietst rechtdoor. Hij mist iets maar weet niet meer precies wat. Daarnet had hij toch nog iets belangrijks in zijn hoofd? Een belangrijke gedachte die hij zo-even voor het stoplicht was kwijtgeraakt. Hij concentreert zich en probeert het moment vlak voordat het stoplicht op rood sprong te reconstrueren. En hij vindt de gedachte terug. ‘Niemand kan mij iets maken!’ ‘Niemand kan mij iets maken!’ Hij weet alleen niet meer waarom.
011 Twee turkse meiden zitten op een bank in het park. De zon schijnt. Er waait een warm briesje. Het is lente, rond een uur of zes. Ze staren gezamenlijk naar de sputterende en spuitende fontein middenin de grote vijver voor hun. Ik zal hun weldra rakelings passeren want ik wandel op het grindpad dat voor hun bankje langs loopt. Mijn hele lichaam komt onder warme druk. Ik merk dat hun ogen zich afwenden van de fontein en op mij worden gericht. Gretig. Mijn beenspieren verslappen en fluisteren me toe me helemaal in de steek te zullen laten wanneer ik deze meiden tijdens het passeren recht in de ogen zie. Waarvan wij drieën nu dromen is ieder woord teveel gezegd.
012 We staan dicht tegen elkaar aan. Zij tilt haar rechterbeen op en zet haar voet op het deksel van de gesloten toiletpot. De scherpe korte haartjes op haar rechterkuit prikken als naalden in de huid van de mijn dijbeen. Ik pak haar bij haar middel en trek onze onderlichamen strak tegen elkaar aan. Ik steek mijn gloeiende opgezwollen penis tussen haar benen onder haar koele billen. Haar warme onderbuik ademt ritmisch tegen de mijne. Als ik mijn bekken nu weer iets naar achteren beweeg floep ik zo in haar warme gladde binnenste. Samen swingen we mee op de improvisatie van de stalen ritmesectie op de rails onder ons. Gehuld in het monotone geluid van de dieselmotor in de machinekamer komen wij tot een hoogtepunt. Dit is onze eerste, en tevens laatste ontmoeting.
013 Ze is van Indiase afkomst en heeft een lang postuur. Donkerbruine opgestoken haren. Ik ontmoet haar in een supermarkt tussen opeengestapelde kratjes verse groenten. Onmiddelijk na ons eerste oogcontact loopt ze op me af, gaat voor me staan en laat haar okerkleurige lendendoek vallen. Ze draait zich om en staat nu met haar rug naar me toe. Tussen haar schouderbladen bevindt zich een rechthoekig liggend litteken ter grootte van twee vingers. Ik masseer haar schouders zonder het litteken aan te raken. Ze gooit haar hoofd achterover, gaat door haar knieën en ik kniel met haar mee terwijl ik door blijf masseren. Dan strekt ze haar armen, buigt voorover en gaat als een leeuwin voor mij liggen. Ik duw mijn liezen tegen haar billen en voel dat ook ik naakt ben.
014 Voorzichtig sluit ik de voordeur achter jou. Zonder weerstand glijdt de geoliede stalen pal in de metalen sleuf. Mijn huis is nog gevuld met jou. Jouw lichaam, nog steeds voelbaar op en rond het zwijgende meubilair. Om je nog even bij me te houden sluit ik de ramen. De muren krijgen jouw huid. Hierop verschijnen jouw moedervlekken. Sterrenstelsels in een roomwitte nacht. Perfecte heuvels en plooien transformeren de woonkamer. Even bonkt in mij een zachte grot.
015 In een weiland staat een afgedankte lijndienstbus zonder wielen die dienst doet als collegezaal. Ik zit binnen op een roodlederen busstoel. De ramen zijn geblindeerd. Het wachten is op de spreker. Iemand achter mij biedt mij een tweedehands cameralens aan voor weinig geld. Ik schud mijn hoofd en draai me weer om. In mijn handen ligt een hompje roodbruine klei. Van dit hompje boetseer ik een Indiaantje. Een Indiaantje met één been. In kleermakerszit. Ik maak dit beeldje voor mijn zus die zo’n 5 stoelen achter mij zit. Ik ontwijk haar nieuwsgierige blikken door mijn handelingen achter de dikke rugleuning te verbergen.
Het wachten wordt steeds rustiger. Ik verdwijn in stille gedachten. Ik ben onderweg en vergeet de bewegingen van mijn vingers. Wanneer ik door het plotselinge blaffen van een hond weer terugval in mijn stoel weet ik weer waar ik me bevind en ik voel weer dat ik iets in mijn handen heb. Het Indiaantje is getransformeerd tot een vrouwenbuik. De buik van mijn toekomstige vrouw. Warm, zacht, vlak, en vol beloften. Daar overheen haar linkerarm.
016 Met opgetrokken benen lig ik in bed. Een kussen tussen mijn rug en de muur. Ik lees een boek. Het dekbed ligt over mijn knieën. In de holte hieronder ligt een grote bruine ineengerolde slang te slapen. Ik wil hem niet wakker maken. Dus blijf ik rustig en stil verder lezen en haal rustig adem totdat hij langzaam verdwijnt door de kier van de openstaande slaapkamerdeur. Dan strek ik mijn benen, trek het dekbed omhoog tot onder mijn oksels, doe het nachtlampje uit, ga slapen en zal van hem dromen.
017 Ik loop over het trottoir. In mijn handen een warme magneet, gewikkeld in een rode zakdoek. Een haagbeuk scheidt me van het kerkhof. Op sommige plekken kan ik tussen de bladeren aan de kronkelige vertakkingen doorkijken en zie ik grijze, slecht onderhouden grafstenen. Rechts van mij ligt een asfaltstraat. Mensen in auto’s rijden met hoge snelheid voorbij. Links van mij zweven zielen van hun dierbare overledenen boven hun graf. Stille, onzichtbare energieën. Ik wordt volledig in beslag genomen door mijn warme magneet. De rode zakdoek verzwakt de ergste hitte. Ik verplaats hem heen en weer tussen mijn handen om me niet te branden. Verplaats hem heen en weer. Op de pijngrens. Zoals ik mezelf verplaats in het leven.
018 Ik. Mijn beste vriend. Mijn ergste vijand. Ik scheur mezelf uit mijn lichaam. Spieren en pezen bieden de grootst mogelijke weerstand. Proberen me binnen te houden. Mijn handen grijpen de deurpost. Dof geluid van uiteenscheurend vlees vult de slaapkamer. Dampend bloed vloeit over de rand van het bed en rolt als een rode loper over het tapijt naar de deuropening. Wanneer ik me heb bevrijd voelt alles weer fris aan. Zuurstof tintelt in mijn longen als was het mijn allereerste ademtocht. Mijn huid is een flinterdun glimmend vlies. Ik ben transparant geworden. De zon achter het slaapkamerraam schijnt dwars door mijn nieuwe lichaam op een tweede deur. De deur waardoor ik zo meteen deze ruimte zal verlaten. Het verscheurde lichaam op bed grijnst naar het plafond. Ik ben niet meer de zijne.
019 Niet wetend uit welke overtuiging had ik besloten dat ik mijn leven moest beëindigen. Ik was mijn eigen begrafenis aan het voorbereiden. Ik lichtte familie en bekenden in. Hoe dichter de beslissende dag naderde, des te heftiger sloeg de angst en twijfel toe. Maar alles was toch al geregeld? Ik kon al die familie en bekenden toch niet voor niets op komen laten draven? Hoe zou ik hen kunnen uitleggen dat ik toch van gedachten was veranderd? En waarom hield niemand me tegen? Ik voelde me machteloos. Toen werd ik wakker.
020 Het is heet in deze buitenwijk van de stad. De lucht is als een gewassen en gestreken lichtblauw tafelkleed. Wolkeloos. Onbevlekt. Ik loop over het trottoir en hoor rechts van mij een duif. ‘Roe-koe-koe.’ Iedere tweede ‘Roe-koe-koe’ van deze duif wordt vergezeld door het ‘Roe-koe-koe’ van een andere duif, ergens links van mij. Volmaakt gelijktijdig. Op een trilling die blijkbaar alleen door duiven word waargenomen.
021 Struikelende gedachten. Hij had altijd een notitieboekje bij zich waarin hij met potlood korte aantekeningen maakte. Wanneer alle bladzijden beschreven waren gomde hij de minst belangrijke notities weg om plaats te maken voor nieuwe, recentere ideeën en gedachten. Zo viel uiteindelijk alles wat hij zich had bedacht in minuscule stukjes gum op de vloeren en bodems van de plaatsen waar hij zich begaf.
022 Er was eens een doofstomme kapper die gewichtloos wilde zijn. Hij bond een theedoek voor zijn ogen en stak een schaar diep in zijn rechter bovenbeen.
023 Nachtelijke reis. Deutsche Autobahn. Zuidwaarts. Reisdoel onbekend. We gaan hard. Verlicht dashboard. 170 kilometer per uur. Koplampen boren zachte warme gaten in de nacht. Glooiend asfalt. Weinig verkeer. Weinig woorden. Zwarte antenne. Autoradio. Amerikaans zendstation. ‘Us and them’ van Pink Floyd. Wanneer er precies op het ritme van de ride witte verkeersstrepen onder de motorkap door schieten verlies ik mijn gewicht. Ik kan me niet meer bewegen. Nu lijken ook de voorwielen los te komen van de door miljoenen autobanden gepolijste teervlakte. Alsof wij weldra weg zullen schieten in een wereld waar tijd niet meer telt. Jij houdt je handen strak om het stuur. Geconcentreerd. In jezelf gekeerd. Ik wil je attent maken op wat er hier en nu gebeurt. Vragen of jij hier ook van in trance raakt. Maar ik zwijg. Geen woorden nu. Geen onverwachte manoeuvres. Jouw concentratie intact. Mijn betovering voor wat ze is.
024 Terugreis. Stortregen. Nacht. Autointerieur. Snelweg. Blauwe zwaailichten in de verte. Naderend. Traag rijdend verkeer. Glimmende vangrail. Spiegelend zwart. Spetterende autobanden. Schietende schaduwen. Gepasseerd. Voorbij. Niets aan de hand. Voortbordurend in het hoofd. Associaties met blauwe zwaailichten. Wat kan hieraan vooraf gegaan zijn? Waarvan kan dit een begin zijn? Oneindige mogelijkheden. En ondertussen motorisch verwijderen van de werkelijke setting. Meenemen. Thuiskomen. Plaats geven in andere tijd en ruimte. Hier.
025 Troosteloos dorp. Waar ik nu jaren later als bezoeker van buitenaf een vreemde indringer ben. Een potentieel gevaar dat argwanend wordt bespied door grijze schimmen achter fletse gordijnen.
Hopeloos dorp. Waar de jeugd zich na schooltijd verveeld ophoudt bij het stationstunneltje, waarin men elkaar non-verbaal imponeert met harde, snerpende geluiden uit knalpijpen van opgevoerde damesbrommers. Hels kabaal. Rauw gelach om een onsympathieke grap. Moment van stilte. Een eenzame schreeuw van een meeuw doorklieft de windstille lucht en komt tot stilstand in mijn oren. Het begint te motregenen. Waterdruppels rollen tezamen in waterdruppels die trommelend via frisse voorjaarsbladeren naar beneden vallen uit bewegingsloze boomtoppen. Lichtgroene spikkeling in donkergrijze achtergrond. Opnieuw het harde scherpe snerpen van een damesbrommer. Vol gas door het stationstunneltje. Ik hou mijn adem in. Ik moet hier snel vandaan.
026 Goede acteur. Handige versluieraar. In lichaam en geest. Hij tikt met zijn vingers en fluit, in gezelschap van muzikanten. Hij vult zijn borst en spreidt zijn neusvleugels, in gezelschap van stoere mannen. Hij fronst zijn wenkbrauwen en vouwt zijn handen op zijn bovenbeen in gezelschap van de filosofen of kunstkenners. En zij doen vaak precies hetzelfde. Gekunstelde ontmoetingen in niemandsland. Weg, directe verbindingen.
027 Jouw visioen in mijn hoofd. Veroordeelt mij als ik waarheid vindt in nietsdoen. Advocaat van status en materieel fortuin. Jouw voorspoed is mijn goot is jouw leven is mijn dood.
028 Een boemeltrein doet voor hij begint met rijden een enorme krachtsinspanning. Alsof de wielen de hele aardbol in beweging moeten brengen. Niet de trein verplaatst zich, maar de aarde onder zijn stalen wielen. Het geluid van de motoren doet mij slechts geloven dat ìk me verplaats. Een onregelmatige cadans schudt mijn gedachten los. Als een overweg mij passeert klinken de bellen als getokkel op een steeds strakker gespannen elastiekje. Nadert het onbekende mij of nader ik het onbekende?
029 Hoe kan ik een gedroomde omgeving en de voorwerpen die zich daarin bevinden in alle details herkennen, wanneer ik bij het ontwaken uit deze droom vrijwel zeker weet dat ik dit alles nog nooit in werkelijkheid heb gezien? Is alles wat mijn voorvaderen gezien hebben als losse beeldfragmenten opgeslagen in mijn hersenen? Ontvang ik bij het zien van deze donkergroene boomtoppen tegen de blauwgrijze lucht, oeroude gevoelsinformatie? Zal ik tot mijn dood in het schijnnieuwe rondzweven?
030 Lyrisch van een pot wortelen. Kijk ze daar nou liggen. De fris gekleurde dames en heren. Lekker achter glas en tegen elkaar aan. Liever liggen dan staan. Ik verwarm ze. Au bain Marie. Ze woont tegenover mij. Ze kijkt door het raam van haar slaapkamer mijn keuken binnen en ziet nu vast de pot met wortelen. Als ik er nu eens een viskom met een goudvis erin naast zet. Een viskom gevuld met water en daarin een koudbloedige goudvis. Zo naast deze pot met verwarmde wortelen. Dat zou geen onaardige combinatie zijn, nee. Zou ik haar daar niet blij mee maken?
031 Voordat ze vertrok gaf ik haar een gepolijst stukje hout mee, een abstractie van een dode muis. Ooit heb ik twee identieke gemaakt. De andere heb ik geschonken aan een verre vriend. Ze ligt nog op de kast in mijn werkkamer.
032 Met mijn hand omvat ik de steen die ik heb gekregen. Een vriendschap ligt hierin besloten. Ik voel me comfortabel met deze steen in mijn hand. Deze steen is een dak boven mijn hoofd.
033 De kat onder de auto miauwt naar mij, ik zeg ‘Psssst’ en de twee jonge vrouwen aan de overkant van de straat staken hun conversatie en versnellen hun pas.
- - -
INTRO is in 2000 uitgegeven in eigen beheer en verschenen in een zelfgebonden, genummerde oplage van 75 exemplaren.
error: